De lijn werd slapper en slapper en Moen bleef binnenhalen totdat de vis hoog boven het water uitsprong. Hij herkende hem onmiddellijk, aan zijn lange zilverkleurige lijf, vooruitstekende onderkaak en lange stekel aan de rugvin. Het was een trapoen, maar dan één met reuzenafmetingen.
Moen had in zijn leven heel wat grote vissen gezien en twee keer hadden hij en Pae een vis van meer dan 100 kilo gevangen. Maar toen waren ze samen. Nu was hij alleen en aan zijn haak zat de grootste vis die hij ooit had gezien. Zijn torpedovormige lichaam was bijna even lang als de boot.
(...)
‘Het was te mooi om waar te zijn,’ dacht hij. ‘Ik wenste dat ik alles had gedroomd en nog in mijn hangmat lag.’ Maar hij was op het water en er zouden meer haaien volgen.
Hij hees de boeien, die hij normaliter gebruikte om de beugeinden aan vast te maken, op de ijskist. De rode zakdoeken aan de boeistaken wapperden vrolijk in de wind. Hij had een plastiek zeil in zijn magazijntje. Hij maakte gaten aan de randen en met een touw spande hij een provisorisch zeil tussen de boeistaken. De kustlijn was nu duidelijk zichtbaar. Hij pakte de roeispanen weer op.
“Span niet teveel, kerel,” troostte hij zichzelf. “Roei naar huis en neem het zoals het komt.”
Hij leunde over de rand van de boot en trok een stuk vlees uit de vis, waar de haai hem had gebeten. Hij kauwde erop. Het was stevig en sappig. Hij zou er een goede prijs voor krijgen als hij erin slaagde om de vis thuis te brengen. Maar de geur van bloed kon hij niet uit het water wassen en hij wist dat hij zou moeten vechten om zijn buit te behouden.
Even gunden ze hem rust. Hij ging recht af op het punt waar de twee rivieren zoenden. De oevers waren afgezoomd met hoog opschietend parwabos. Zouden ze hem echt met rust laten? Nu hij de zee achter zich had, zo dicht bij het mensenland. Zijn hoop was tevergeefs. Nieuwe driehoekige vinnen kwamen in volle vaart op de boot af. Moen pakte zijn mes en bond het met een stuk touw aan een van de roeispanen. “Kom maar,” schreeuwde hij tegen de vinnen. “Kom maar!”